'Héél vroeger leefden op het eiland vier soorten mensen: de Friezen, de Denen, de Dwergen en de Puken. De Friezen - die ook wel Reuzen werden genoemd - hadden de Dwergen en de Puken verdreven van de vette gronden. Zij waren groot en sterk, tevens traag en ruw. De Denen woonden naast de Friezen en waren ijverig. De Dwergen huisden in holen, die werden gevonden op de uitgestrekte heide en in de wilde duinen. Zij waren vlug en zeer diefachtig. Hoewel armoede hun last was, maakten zij altijd pret. Graag dansten ze op de heuvels, wanneer de maan volop scheen. De Puken waren eveneens klein en lenig. Zij woonden in de deemster van bossen en struiken. En ze beschouwden zich als bondgenoten der Dwergen. De kleine mensen leefden immer in vijandschap met de grote. Wanneer zij de kans kregen, diefden ze zoveel mogelijk. Zelfs kwam het voor, dat zij jonge Reuzenmaagden meenamen naar hun onderaardse verblijven. Daarom vervolgden de Friezen en Denen het kleine volkje waar ze konden. Doch deze waren de anderen doorgaans te vlug af. De verhoudingen werden tenslotte zó gespannen, dat er maar een kleinigheid meer nodig was om een vreselijke strijd tussen de stammen te doen ontbranden - een gevecht, als nergens ter wereld.

 

Een schone uit het dorpje Braderup had de Dwergen meermalen zien dansen en pret maken op de heuvels, wanneer de maan blank aan de hemel stond. Telkens als zij deze vrolijkheid vanuit de verte bekeek, groeide in haar een sterk verlangen ook mee te mogen dansen. Wat zou dàt heerlijk zijn! Nooit was er een pretje of feestje in haar eentonig bestaan. Altijd moest zij werken, de ganse dag. Waarom mochten de jonge meisjes van haar volk niet een beetje vreugde in het leven hebben ... ?

 

Op een late, windstille avond wandelde de knappe maagd over het golvende heideveld. Ongemerkt naderde zij de begroeide heuvel, waarbinnen Finn, de koning der Dwergen, woonde. Opeens hoorde ze de kleine mensen zingen en lachen. Droom-verloren bleef ze staan, en luisterde. 'Och ...,' zuchtte zij verdrietig, 'kon ik ook maar zo vrolijk zijn ... Hun leven is niet hard. Ze werken en dansen, net naar ze willen. Maar ik. ..' Plotseling kwam Finn te voorschijn met een glanzende glimlach op z'n gelaat. Hij had de smachtende zucht van het Braderupper meisje vernomen. 'Weet je wat ...?' nodigde hij. 'Wanneer je meegaat en mijn vrouw wilt worden, kun je elke avond dansfeest vieren en vrolijk wezen. Dan ben je gelukkig... dan ben je koningin over onze stam. Kom maar mee!'

 

Tot in haar ziel verheugd, dacht zij niet lang na. Het was dè kans van haar leven. En nog diezelfde avond danste ze en maakte plezier, samen met de juichende Dwergen ... De Friezen en Denen misten haar. Zij zochten vele dagen, maar tevergeefs. Zij vreesden, dat hun stamgenote door de kleine mensen was geroofd of gedood. En daarom vervolgden ze voortaan de Dwergen nàg meer.

 

De reus uit Sjaak en de bonenstaak, Arthur Rackham, 1918. Licentie: Public Domain.

Het begon koning Finn te verdrieten, dat de Reuzen zijn volk zo hardnekkig en wreed bleven vervolgen. Hij meende, dat eindelijk de tijd gekomen was om hieraan een einde te maken. In het geheim sloot hij een verdrag van bijstand met de Puken, die ook niets liever wilden dan de grote mensen voorgoed verdrijven. Toen Finn al z'n plannen had uitgebroed om de vijanden onverwachts en overal met succes te bestrijden, riep hij zijn stammen samen voor een vergadering op de Reisehoog. Alle Dwergen en Puken haastten zich naar de aangewezen plaats, zodra de avond schemerde. Koning Finn stond plechtig op van zijn zetel en overzag de woelige menigte. Onmiddellijk viel een zwaar stilzwijgen. Allen luisterden in spanning naar de verklaring van hun geliefde vorst.

 

'Gij weet,' sprak Finn met verheven stem, 'dat de Reuzen sedert lange jaren boos op ons zijn en ons nergens rust gunnen, alsof wij geen recht op het leven hadden, en alsof wij niet de oudste bewoners van dit goede land waren ...! Na ons eerst te hebben verdreven van onze weelderige plaatsen en ons in armoede te hebben gebracht, doden zij nu steeds méér van ons. Altijd moeten wij op ons leven bedacht wezen. Dat vergalt onze vreugde en verduistert ons geluk ... Aan deze ondragelijke toestand moet een einde komen. Verstaat ge ... een einde, zeg ik! Daarom zullen wij onze tanden en onze messen scherpen, onze hamers en bijlen weer opgraven. Wij zijn een dapper volk ...! Wij zullen de vijanden van ons geluk en ons leven overvallen, doden en verdrijven ...! Wat is uw antwoord?' 'We gaan vechten als vlooien!' schreeuwde de schare. 'Dood aan de Friezen ...! Hoera voor onze koning!' Enkele ogenblikken was er een oorverdovend lawaai. Grote opwinding had zich van allen meester gemaakt. Men praatte door elkaar heen en juichte Finn toe. 'Maakt u gereed, mannen!' hernam de koning. 'Gij zijt onoverwinnelijk ... En dit is mijn bevel: Verzamelt u morgen tegen zonsondergang bij de Stapelheuvel!' 'Leve Finn!' jubelde het volk.

 

Daarna ging ieder terug naar zijn woning en maakte zich klaar voor de strijd, die weldra zou beginnen.

 

Djier - een meisje van de stam der Denen - had bij toeval gemerkt, dat in de ruige duinen die avond een bijzondere drukte was. Nieuwsgierigheid dreef haar omstreeks middernacht de deur uit. Zij wilde graag weten wat het kleine volkje in z'n schild voerde. Door niemand gezien, sloop ze stil en voorzichtig over de heide voort, wèl bedenkend welke gevaren haar zouden dreigen, wanneer de Dwergen haar alleen in hun grondgebied vonden. Bij een van de bemoste heuvels bleef zij plots staan. Klonk daar geen zachte vrouwenstem? Werd hier ergens een wiegelied gezongen? Djier ging met haar oor op de grond liggen. Zij had zich niet vergist. Binnen zong een bekende stem een vreemd liedje. Maar dat was de stem van haar, die een paar jaren geleden was vermist en naar wie men zo lang had gezocht. Ja, hóór ... nu praatte de vrouw. Ze sprak tegen een kind, dat niet slapen wilde. 'Stil toch, m'n jongen. Morgen en vele dagen vieren we feest ... Vader Finn trekt ten strijde en zal overwinnen. Hij brengt mooie dingen voor je mee...' Djier luisterde met ingehouden adem.

 

De vrouw zong weer. Zij vertelde in haar vreemde lied, dat koning Finn alle vijanden zou verdrijven en dat hij het hoofd van de Reuzen zou afslaan. 'Zo, zo. ..,' mompelde Djier verrast. 'Zo, zo ... is zij de koningin van 't kleine volk geworden en zal Finn oorlog maken ... Dat is fraai.' Zonder geruis stond het meisje op en dacht na.

 

'Ik moet onze mensen waarschuwen,' sprak ze tot zichzelf. 'Ik moet 't direct doen. Anders worden wij misschien allemaal door de Dwergen vermoord.' Zo snel zij kon, rende ze naar haar dorp terug en wekte de Denen, die ontsteld wakker werden.

Nog vóór de morgen daagde, wisten allen, dat de kleine mensen hen verraderlijk wilden overvallen en uitroeien. Onmiddellijk begonnen de Denen en Friezen hun wapenen te scherpen en zich voor de aanstaande strijd te kleden. Daarop trokken alle weerbare mannen naar de plek, waar telkenmale recht werd gesproken en waar hun vorst met de wijze oudsten beraadslaagde over 's lands zaken.

 

Brons, de grote koning der Friezen, had met enkele donker dreunende woorden de vergadering op Tinnumheide geopend. 'Wie klachten meent te hebben over de Dwergen en de Puken kome thans naar voren!' riep hij. De mannen, waarvan velen zonderling waren uitgedost, verdrongen zich. Allen wilden 't hunne zeggen. 'Finn heeft mijn zuster geroofd en haar tot vrouw genomen,' schreeuwde Nis woedend. 'Daarover zal ik mij bloedig wreken!' 'Mijn lammeren werden door de Dwergen weggehaald,' verklaarde Jerk. 'Dat kan ik niet goedvinden.' 'Het kleine volk steelt steeds opnieuw het bier uit mijn kelder,' brulde Jasper. 'Daarvoor wil ik ze allemaal dood-slaan!'

 

'Die kleintjes lopen mij altijd voorde voeten, als ik over de heide wandel,' liet Piar zich horen. 'Het is om kreupel te worden van de zenuwen.' 'De bandieten melken elke keer de uiers van mijn koeien leeg, zodat ik geen melk krijg!' gilde Urdig boven allen uit. 'De Dwergen betoveren m'n beesten!' schreeuwde Tjill, 'en ik ontvang daardoor alleen heksen-boter. Dat kan zo niet langer doorgaan.' 'Geen stukje hout blijft voor ons over op het strand,' gromde Baaike. 'Ze dieven alles weg.'

 

'En onze eieren bebroeden de schurken vóór de tijd, zodat we nooit een behoorlijk kuiken krijgen!' riep Wierk. 'Mijn woede kent geen grenzen meer!' 'Ik heb zoveel klachten, dat ik maar niets zal zeggen,' gierde Bol, breed met zijn armen zwaaiend. 'Want als ik begin, stik ik!' 'Ik moèt dat bedelvolk dood-slaan!' daverde Gamme. 'Anders vreet ik mezelf nog op.' Zó riepen ze allemaal wat. Eindelijk klonk koning Brons' forse stem: 'Het is genoeg, dappere mannen ... Het is genoèg! Wij zullen eendrachtig optrekken in onversaagde gelederen. We zullen het kleine gespuis van de aarde wèg-vagen ... Weest moedig en taai!'

 

'Leve onze koning!' brulden de mannen. Toen allen in slagorde waren opgesteld, trokken zij voorwaarts.

 

Reeds van verre zagen de verzamelde Dwergen en Puken de grote kampvechters aankomen. 'Wat hebben zij zich toegetakeld,' lachten ze. 'Kijk! ... de ene is gekleed in een koeiehuid en de ander in het vel van een rob of een bruinvis. Wat zullen de heren 't aanstonds warm krijgen! ... Daar loopt warempel een dikzak met de stekels van een rog op zijn rug! ... Zie 's, die lange kerel heeft een stel horens op z'n hoofd gezet! ... Wat kunnen de gekken nu beginnen met een aalpiek en een knuppel? ... Och, och ... haha!' De kleine mensen smaalden en schimpten maar door.

 

Tenslotte kregen de Reuzen hen in 't oog en stormden briesend vooruit, recht op het lachende volkje af. De Dwergen en Puken trokken eensklaps rare gezichten. Ze snoven en niesden, en knepen hun neuzen dicht. 'Brno ... wat stinken die kerels!' riepen zij elkaar toe. 'Wie kan het in zo'n stank uithouden? ... Ze verpesten de lucht ... we zullen nog stikken!' De Reuzen wisten wel, dat het reukorgaan der kleine mensen heel sterk ontwikkeld was. Daarom hadden zij zich veelal in verschillende dierenhuiden gestoken, die een vreselijk-benauwde lucht verspreidden. Hoe feller de zon scheen, hoe meer ze stonken. Snel kropen de Dwergen in hun holen. Zij konden moeilijk ademen in de bedorven atmosfeer van de vijand. Wie zich niet zo gauw kon verstoppen, werd door de zwaaiende zware knuppels van de Reuzen verpletterd. Een geweldig 'hoera' galmde over het veld. 'Ze hebben zich verborgen!' schreeuwde koning Brons. 'Wij moeten de vervloekte holen uitgraven!'

 

De Dwergen wisten niet, waarheen zich te wenden. Zij vluchtten van het ene hol naar de andere. De stank der Friezen was ondragelijk ... Intussen voelden de Puken zich deerlijk bedrogen. Zij wilden niet langer strijden en hun leven offeren voor de bondgenoten. Omzichtig trokken ze terug door 't donkere Pukdal en stelden zich in veiligheid. Toen de Dwergen deze aftocht ontdekten, werden ze verschrikkelijk boos. Dit was verraad, meenden zij. Hun radeloosheid sloeg plotseling om tot heldenmoed. Ze verzamelden zich en begonnen opnieuw de strijd. De woede maakte hen dapper. Zij sprongen en dansten zó vlug te voorschijn, dat de Reuzen een tijdlang verbijsterd waren. Voordat de grote vechters er iets tegen konden doen, kriebelden de Dwergen als vlooien onder hun kleren. Op deze manier staken en beten zij vele van de stinkende vijanden dood. Ook koning Brons sneuvelde. Zodra de Friezen dàt verlies gewaar werden, lieten zij alle moed zakken en kozen het hazepad. Aan weerskanten was de rouw zwaar.

 

Een eindweegs op hun terugtocht, kwamen de Reuzen en de Denen. hun vrouwen tegen, die grote potten met hete rijstebrij droegen. Zij hadden allemaal pap gekookt, want ze wilden niet dat haar mannen gedurende de veldslag van honger zouden omkomen. Nauwelijks hoorden zij, dat men de strijd staakte, wijl er reeds zoveel bloed had gevloeid en ook koning Brons dood was, of ze begonnen te schelden van vernedering en woede, zoals alleen beledigde vrouwen kunnen doen.

 

Ondertussen rukten de Dwergen weer nader. Overmoedig geworden, wilden zij de krijg voortzetten. Maar nu deden de vrouwen heur werk. Krijsend van toorn over haar mannen, smeten ze de gloeiende rijstebrij om zich heen, zodat het de Dwergen in ogen en kelen vloog. Zó groot was de hoeveelheid pap en zó heet, dat tientallen hunner blind werden of stikten. Vele anderen stonden stomverbaasd de schone Reuzinnen gade te slaan, zonder zich te verdedigen. Stuk voor stuk waren zij een gemakkelijke prooi. In paniek vluchtten de overgebleven Dwergen. Door het gedrag der vrouwen aangepord, herkregen de Friezen en Denen hun kracht. Een schrikkelijk bloedbad werd aangericht. Toen de avond viel, was het vlooien-volkje uitgeroeid.

 

De volgende dag werden de bevende Puken opgespoord. Geen struik of grot sloegen de Reuzen over. Geen enkele Puk bleef gespaard! Koning Finn had zich nog weten te redden. Doch hij was een koning zonder volk geworden. En hij wilde de vijand niet in handen vallen. Dus doodde hij zichzelf ... De lichamen van de gesneuvelde Friezen en Denen werden begraven met veel statie. Eeuwig zou de 'Kempergreewer' moeten getuigen van de triomf over het lastige Dwergenvolkl

 

De grote strijd was gestreden. Voortaan leefden de mensen in vrede. Een wijze raad van gekozen mannen regeerde en zorgde ervoor, dat ieder het zijne kreeg. Op de plaats waar de beslissende slag had gewoed, bouwden ze later talloze huizen. Het gestichte dorp noemde men: Kampen.'

 

Bron:

De teksten zijn ongewijzigd overgenomen uit: J.P. Wiersma, Friesche sagen (Leeuwarden 1934) en Friesche mythen en sagen (Leeuwarden 1937). Licentie: De tekst is ouder dan 70 jaar en kan derhalve worden gedeeld.

 


Deze pagina maakt deel uit van www.nazatendevries.nl.
Aan bovenstaande tekst is de uiterste zorgvuldigheid besteed. Desondanks kunnen er best fouten voorkomen.
Constateer je fouten en/of heb je vragen, correcties, aanvullingen...geef die dan even aan mij door via mijn E-mail adres.
Laat ook eens een bericht achter in het Gastenboek.
Hoogeveen, 9 februari 2019..
Samenstelling: © Harm Hillinga
.
Menu Artikelen.
Terug naar de HomePage.
Top